In een recente zaak ligt bij de rechtbank Rotterdam de vraag voor of het mogelijk is om de vordering op grond van art. 47 Fw te verrekenen met een op art. 39 Fw gebaseerde boedelschuld (een ‘post-faillissementsvordering’). De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de rechtsregel uit Kuijsters/Gaalman q.q. (HR 30 september 1994, NJ 1995/626) ook op die situatie van toepassing is.
De rechtbank beslist conform mijn opvatting, overwegende: ‘Volgens Wessels staat de ratio van artikel 51 Fw aan verrekening met een boedelschuld in de weg, althans in het geval de boedelschuld voortvloeit uit een met de curator aangegane rechtshandeling (Wessels Insolventierecht nr. III, 2013/3248): ‘(…) ik zou de onmogelijkheid van verrekening willen bepleiten van de schuld uit art. 51 van de wederpartij met een vordering op de curator wegens een met deze uit anderen hoofde aangegane rechtshandeling. Niet verrekend kan bijvoorbeeld worden de postfaillissementsvordering op de curator wegens door de wederpartij (professioneel bewaarder) verdiend bewaarloon met een op haar ex art. 51 drukkende schuld, zijnde de terugbetaling van een in de vooravond van het faillissement verkregen betaling van een aantal openstaande facturen voor bewaarloon uit het verleden.’
Zie Rb Rotterdam 1 augustus 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:7569, beslissend dat doel en strekking van art. 47 jo. art. 51 aan een verrekening met een boedelschuld uit hoofde van art. 39 Fw in de weg staat. In Nederland gebeurt het zelden dat in de rechtspraak naar opvattingen in de literatuur wordt verwezen.
Het is plezierig te zien dat rechters zich door rechtliteratuur laten inspireren, zie voor enkele andere gevallen blog/2015-09-doc17-wessels-insolventierecht-iii-aangehaald-door-rechtbank-noord-nederland