De algemene benadering in zaken van burgerlijk procesrecht voor woonplaatskwesties, waarmee wordt aangesloten bij het woonplaatsbegrip in het personen- en familierecht dient ook voor het insolventieprocesrecht te gelden.
Dat is de eerste van de vier conclusies die ik trek uit een korte analyse van de regeling van de rechtsmacht van de rechter in faillissementszaken. Faillietverklaring geschiedt door de rechtbank van de woonplaats van de schuldenaar, aldus de tekst van art. 2 lid 1 Fw. Art. 2 kent voor drie gevallen bijzonderheden ten aanzien van de rechtsmacht van de rechter. In Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht, Augustus 2017, pp. 178-182, is deze analyse opgenomen.
De andere conclusies:
- ten aanzien van de schuldenaar die zich buiten het Rijk in Europa heeft begeven is de rechtbank van zijn laatste woonplaats bevoegd (art. 2 lid 2). Voor de rechtsmacht van de Nederlandse rechter is het voldoende dat een schuld van deze schuldenaar voortspruit uit een ten tijde van het vertrek van de schuldenaar reeds bestaande rechtsverhouding of -betrekking, waaruit na dat vertrek de schuld is ontstaan;
- de wetgever dient een consistent systeem te ontwikkelen van het materiële en processuele insolventierecht ten aanzien van (momenteel nog) drie procedures (faillissement, surseance van betaling en schuldsanering natuurlijke personen) ten aanzien van personenassociaties (vennootschap onder firma, maar ook de maatschap en de commanditaire vennootschap);
- onder ‘kantoor’ in art. 2 lid 4 Fw is te verstaan elke plaats van handeling waar een schuldenaar met behulp van mensen en goederen een economische activiteit uitoefent die niet van tijdelijke aard is.
Voor de drukproef van het artikel, zie proef_nthr_2017_4_wessels pdf